Ik schreef ooit een pastiche op een gedicht van Jean Piere Rawie dat prachtig op muziek gezet was door Maarten van Roozendaal. Het is een soort van ode aan beide mannen.
Dronkaard
Mijn kater kerft; als ik mijn hoofd vasthoud,
voel ik zijn klauwen door mijn schedel steken.
Ik smacht naar water, voel mijn handen shaken
Ben bij gebrek aan adem hondsbenauwd.
Dus blijf ik liggen onder
’n dikke deken,
mijn krachteloze lichaam warm en koud.
Ik moet hier weg, de kroeg is mij vertrouwd.
Ik ga voor ik mijn duivel weer hoor preken.
Dus straks mijn één na laatste gerstenat.
Begin nu pure alcohol te zweten.
Ik zie hoe ik, daar aan die toog gezeten,
mijn dagen tel met glazen die ik had.
Ik wankel weg, en ben allang vergeten
Hoe machteloos jij mij hebt liefgehad.
(I.G)
STERFBED
Mijn vader sterft; als ik zijn hand vasthoud,
voel ik de botten door zijn huid heen steken.
Ik zoek naar woorden, maar hij kan niet spreken
en is bij elke ademtocht benauwd.
Dus schud ik kussens en verschik de deken,
waar hij met krachteloze hand in klauwt;
ik blijf zijn kind, al word ik eeuwen oud,
en blijf als kind voor eeuwig in gebreke.
Wij volgen één voor één hetzelfde pad,
en worden met dezelfde maat gemeten;
ik zie mijzelf nu bij zijn bed gezeten
zoals hij bij zijn eigen vader zat:
straks is hij weg, en heeft hij nooit geweten
hoe machteloos ik hem heb liefgehad.
(J.P.R.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten