dinsdag 26 juli 2016

Mijn dochter groet

Mijn dochter houdt van fietsen. Zij voorop, de haartjes in de wind, de voetjes losjes op het stuur. Ik achter haar, trappend en de wereld becommentariƫrend. Af en toe een kusje op haar hoofd.

Als we samen fietsen, groet ze de dingen. En ze groet de mensen en ze groet de dieren. ‘Hai’ kan ze zeggen, dertien maanden als ze is. En ‘hai’ zegt ze dan ook. Ze groet de geitjes in het park, de vogeltjes in de kooi. Ze groet de vrouw die hardloopt en dopjes in haar oren heeft en dus niet reageert. Ze groet ook de vissers langs de kant van de gracht die verwikkeld zijn in een viswedstrijd.

Er is zelfs publiek. Ze vindt water leuk en mensen ook. Het is dan ook de perfecte gelegenheid om uit volle borst te groeten. ‘HAIJJJ!’ De toeschouwer, nonchalant leunend op zijn stuur, linkerknieholte op de stang, kijkt geĆ«rgerd om. Een kenner duidelijk. Vroeger zelf ook gevist, dat zie je zo. Waarschijnlijk gestopt omdat hij de regionale vistop net niet kon halen. ‘Ik zeg er nu niets van, maar fiets snel door’, zegt de blik in zijn ogen. ‘Ik weet waar deze wedstrijd om draait en welke omstandigheden gewenst zijn. En daar past een schreeuwend kind niet bij’, voegt de blik eraan toe. ‘HAJJ!’, zegt mijn dochter nog een keer. Ik fiets door. Mijn dochter zwaait de vissers vaarwel. Zwaaien kan ze ook. Dag visserke-vis.

We fietsen langs de beek. Sinds kort ligt er een mooi pad. Kilometers lang kun je lopen en fietsen langs de prachtig meanderende beek vol met eenden, zwanen en vissen. Behalve het stukje bij de straat waar ik vroeger woonde, daar ligt geen pad. De bewoners, mijn oude buren, hebben er een stokje voor gestoken. Ze zullen er vast goede redenen voor hebben gehad. Iets met verstoring van de rust. Not in my back yard.

Het trapveldje van mijn jeugd ligt op de scheiding van twee wijken, een witte en een niet witte wijk. We gaan kijken. Er wordt gevoetbald door kinderen uit beide wijken. De integratie onder de jeugd is er niets opgeschoten, vroeger voetbalden we ook al samen. Mijn dochter vindt ballen leuk. ‘Daar, daar, daar’, zegt ze enthousiast, terwijl ze naar de bal wijst. Twee meisjes zitten op het bankje naast het veldje. Ze kletsen en wijzen naar de voetballertjes in shirtjes van Barcelona en Oranje. Ze geven ons geen aandacht. Als ik, een beetje in het niets, een beetje richting de meisjes, zeg dat ik hier vroeger voetbalde, krijg ik nog steeds geen aandacht. ‘Daar, daar’, zegt mijn dochter weer. De bal rolt onze kant op. Een jochie in het shirt van Oranje - niet-witte wijk, onbelangrijk- sjokt er achteraan. ‘Leuk meisje’, zegt hij. Hij kijkt naar mijn dochter. Ik straal onzichtbaar. ‘Klopt’, zeg ik zo nonchalant mogelijk. Het meisje op het bankje kijkt misprijzend. Ze lijkt jaloers. We gaan. Mijn dochter zwaait, de jongen ook.


Ze praat al best veel. Ze zegt mama, poes en sleutel. Ze kan dierengeluiden, de naam van een vriendin en van de oppas,  en ze zegt iets dat lijkt op alsje als ze je iets geeft. ‘Wat zegt de hond?’ ‘Woefwoef’. ‘Wie komt zo thuis?’ ‘Mama, mama’ ‘Wie ben ik?’ Stilte. Papa kan ze nog steeds niet. Dat komt goed uit want we fietsen weer langs de viswedstrijd. De man staat er nog. Zelfde houding. Hij neemt zich voor volgend jaar mee te doen. Hij kan het nog best. Hij is in ieder geval beter dan de meeste deelnemers. ‘HAJJJ!’, schreeuwt mijn dochter. Zijn hoofd draait. Ik kijk niet. Mijn dochter zwaait. We zijn bijna thuis. ‘Mama, mama!’

1 opmerking: