Deze column verscheen in de Groenlose Gids midden in een lockdown.
Het was toch al 5 over 10 en café Kras was nog niet open. Dus klopte de betatoeëerde stamgast, gewezen zeeman, met zijn wandelstok dwingend tegen het slaapkamerraam van Mary en Andries. Zijn ochtendborrel stond onder druk. De ochtendknalpot van ons, 6 vwo’ers met een tussenuur en een jeugdig brutale ingeving, ook. Nadat Andries de deur had geopend, keken we, gezeten aan het schap, arrogant meewarig hoe de stamgasten, sneue alcoholisten vonden wij, aan de stamtafel met het Perzisch tapijtje hun eerste kopstoot nuttigden, hun eerste kaartje legden en hun eerste sjekkie opstaken. Wij gingen terug naar school. Zij bleven tot de avond viel.
In café Kras, ons tweede huis, maakten twee leden van onze
negenkoppige vriendengroep een afspraak. Mochten we elkaar, als we 30 waren,
uit het oog verloren zijn, dan zouden zij elkaar opzoeken en een reünie
organiseren. Niet dat dat ging gebeuren natuurlijk, we waren immers hecht. We
waren pas 18 maar begrepen alles van vriendschap en het leven.
Het gebeurde wel. We slaagden en waaierden uit. We gingen
studeren, maakten de studie af of dropten out. We kregen verkering, of bleven
alleen. We deden van alles of we deden te weinig. We bleven sterk of vielen om.
Maar dan stonden we weer op. Gelukkig stonden we op. Maar we zagen elkaar niet.
We werden 30. De twee hielden woord. De reünie werd een
jaarlijks uitje.
Niet lang geleden hadden we dus ons zoveelste weekendje.
Deze keer in het Teutoburgerwoud, in Bielefeld. We praatten over vroeger, over nu,
over onze kinderen en, gelukkig nog steeds, over de toekomst. Over liefde en over
scheiding. Over ouder worden en afscheid nemen. Afscheid van onze jeugd en van onze
ouders en afscheid van wie geen afscheid genomen had mogen worden. Met z’n
allen hadden we veel meegemaakt, een enkeling te veel. Maar we waren er nog en allemaal
hadden we genoeg om op terug te vallen. In Bielefeld dronken we aan onze
tijdelijke stamtafel. En tijdens de aller-eennalaatste prezen we onszelf gelukkig
dat we, als het moest, elkaars laatste vangnet waren. En pas toen alles
besproken was, mocht de klok een jaar vooruit.
De zeeman was geen sneue alcoholist. Hij had gewankeld en was
gevallen. Bij Mary en Andries vond hij een luisterend oor, een laatste vangnet.
De enige plek waar hij en zijn stamtafelgenoten waardigheid kenden, waar hij
mens kon zijn. Altijd tijd voor een aller-eennalaatste. De plek ook waar hij meewarig
werd bekeken door de jeugd van ooit, arrogant en onwetend.
Café Kras van Mary en Andries, met de Perzische
tafelkleedjes, bestaat al lang niet meer. Ook de zeeman heeft zijn allerlaatste
kopstoot gedronken. Maar zeemannen zullen er altijd zijn. Mensen met pech,
mensen die te veel hebben meegemaakt maar niemand om op terug te vallen. Mensen
voor wie het tussenuur, om welke reden dan ook, eeuwig duurt. Ook zij zitten
thuis. Iedereen verdient een Mary en Andries, een laatste vangnet. De kroegen
moeten open.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten